Spreken of zwijgen

1.

Het was zonder slag of stoot gegaan.

2.

De opluchting bleef uit.
Haar ogen traanden.

3.

“Gedane zaken nemen geen keer”, schamperde Broer.
Ze keek hem met moeite aan.
Waren zijn ogen altijd al helblauw?

4.

Nog twee keer was ze teruggegaan.
Het veld lag er verlaten bij.
Als ze niet beter wist, zou ze genieten van het uitzicht.
Ze wist beter.

5.

Er had zo veel moois kunnen gebeuren.
Ze hadden kunnen dansen.
Ze hadden een feestmaal kunnen aanrichten.
De wijn met zorg uitgekozen.
Het werd een catastrofe.

6.

Broer had op een avond onaangekondigd voor de deur gestaan.
Even later zat hij op de bank.
Haar bank.
Welke opties had ze anders?
Hij had vast ver gereisd.
Of niet.

7.

Nooit vertelde broer waar hij vandaan kwam.
Zijn vertrek was altijd onverwacht.
Net als die eerste keer.
Hij was toen nog een kind.
Hij verscheen en verdween.
Eén keer een artikel in de krant.
Verder wist ze niets.

8.

Er was dat groot vertrouwen.
Onbreekbaar als de bloedband.
Ergens hoopte ze nog altijd dat hij haar redder was.
De man met een gewezen professie.
Een sloeber in haar huis.
Ongemerkt nam hij vanaf het eerste moment de regie.
Over haar huis en over haar leven.
Het klopte.

9.

Broer had nooit over Vader gesproken.
Tot dat bezoek.
“Waar woont hij?”
Geen specificatie.
“Nog altijd op de boerderij”, antwoordde ze.
“Hij heeft niets gezegd?”
“Niets.”
Het leek haar een zinloze vraag.
Waarom zou Vader na al die jaren spreken?

10.

Broer was gedecideerd naar buiten gestapt.
Zij volgde automatisch.
Haar hoofd schakelde uit op het moment dat Vader opschrok uit zijn gedut.
Hij was opgetogen over de terugkeer van zijn zoon.
Wilde zijn land laten zien.
De zon scheen op zijn achterhoofd terwijl hij voor hen uitliep.
“Heeft u wat te zeggen?” vroeg Broer plots.
De schouders verstarden.
Zijn kinderen wisten genoeg.
De kogel snoerde hem voor eeuwig de mond.


10.

Broer had al een gat gegraven.
Een afgelegen plek in het bos.
“Soort zoekt soort.”
Hij wees naar het veld even verderop.
32.000 kruizen.
Eén daarvan was Opa.
Fout in hart en nieren.
Dankbaar had Vader het geërfd.
Toen het niet meer kon, verkoos hij te zwijgen.
De archieven hadden hem verraden.

9.

Aan Moeder kon niets meer worden gevraagd.
Had zij geweten?
Nam zij de geheimen mee het graf in?
Was zij getrouwd met haar ogen afgewend?
De bronnen gaven niets meer prijs.
Moeder kon in vrede rusten.
Ze bezocht haar regelmatig.
Het windlicht hield ze brandend.
Wat Broer deed wist ze niet.

8.

Lang had ze gedacht dat ze het zich inbeeldde.
Het leken toevallige versprekingen.
‘a slip of the tongue’
Op of over de rand?
Tot Broer haar die vraag stelde.
Zij geantwoord had: “Niets”.
Vader had nooit over Opa gesproken.
Postuum doodgezwegen.

7.

De eerste keer dat ze terug was gegaan, had ze zich op haar knieën laten zakken.
Er was niets meer te zien.
De sporen weggeregend of in de aarde getrokken.
Ze had gehuild.
Wat hadden ze gedaan?
De keer erna bleven haar ogen droog.
Rust trad in.

6.

Er was niet veel wat ze hadden kunnen doen.
Ze had alle vragen al gesteld.
Waren er meer?
Wie waren er verjaagd?
Vermoord?
Stilte.

5.

Ze was mettertijd angstiger geworden.
Ze had Vriend nooit wat verteld.
Ook niet toen ze zag hoe Vader naar hem keek.
Ze durfde er niets over te zeggen.
Noch tegen Vader, noch tegen Vriend.

4.

Ze hadden Vader niet verteld van hun ontdekking.
Hij antwoordde toch niet.
Enkel maar die onschuldige grappen.
Sam en Moos.

3.

Vriend huilde toen de eerste steen gelaserd werd.
Eindelijk de namen.
Buiten, voor iedereen zichtbaar.

2.

Ze had na thuiskomst haar gezicht in zijn hals gedrukt.
“Een demoon minder”, fluisterden haar lippen.

1.
Voor het eerst in jaren sliep ze droomloos.

 

 

 

Dit bericht werd geplaatst in Schrijfweek. Bookmark de permalink .

2 reacties op Spreken of zwijgen

Plaats een reactie